
Een verheven hoop, Josephine Bakhita, werd rond 1869 geboren in Darfur in Soedan. Op negenjarige leeftijd werd ze ontvoerd door slavenhandelaren, en vijf keer verkocht op de slavenmarkten van Soedan. Uiteindelijk kwam ze als tot slaaf gemaakte te werken voor een Italiaanse koopman, die terugkeerde naar Italië ….
Hier leerde Bakhita een heel ander soort “meester” kennen – in het Italiaans dialect gebruikte ze de naam “paron” voor de levende God, de God van Jezus Christus. Tot dan toe had ze alleen meesters gekend die haar verachtten en mishandelden, of die haar op zijn best als een nuttige slavin beschouwden. Nu hoorde ze echter dat er een “paron” is boven alle meesters, de Heer van alle heren, en dat deze Heer goed is. Ze kwam te weten dat deze Heer haar zelfs kende, dat hij haar geschapen had – dat hij werkelijk van haar hield.
Ook zij werd bemind, en door niemand minder dan de allerhoogste “Paron”. Ze was bekend en geliefd en er werd naar haar uitgekeken. Sterker nog, deze meester had zelf het lot aanvaard om gegeseld te worden en nu wachtte hij op haar “aan de rechterhand van de Vader”. Nu had Bakitha “hoop” - niet langer alleen de bescheiden hoop om meesters te vinden die minder wreed zouden zijn, maar een verheven hoop: “Ik ben definitief geliefd en wat er ook met me gebeurt, ik word opgewacht door deze Liefde. En dus is mijn leven goed.” Door de kennis van deze hoop was ze “verlost”, niet langer een slaaf, maar een vrij kind van God.
Op 9 januari 1890 werd ze gedoopt en gevormd en ontving ze haar eerste heilige communie. Op 8 december 1896 legde ze in Verona haar religieuze geloften af en maakte verschillende reizen door Italië: de bevrijding die ze had ontvangen door haar ontmoeting met de God van Jezus Christus, voelde ze dat ze moest uitbreiden, ze moest worden doorgegeven aan anderen, aan een zo groot mogelijk aantal mensen.
De hoop die in haar geboren was en die haar “verlost” had, kon ze niet voor zichzelf houden; deze hoop moest velen bereiken, iedereen bereiken.
(uitgave bisdom Breda 2024)
Comments